In welk jaar het precies was weet ik niet meer, maar het is ergens aan het eind van de jaren 70. Ik ben een jaar of tien en mijn wereld is nog klein, onbezorgd en overzichtelijk.
Wonende in het Drentse Eext heb ik alles wat mijn hartje begeert. Ruime speelplekken in het dorp en de omliggende bossen, mooi water om in te vissen en een fantastisch groot openlucht zwembad in Gieten op slechts drie kilometer afstand.
Bovendien is er in mijn dorp altijd wel een vriendje om mee te spelen, waarvan sommige zelfs op een prachtige boerderij wonen met veel dieren en een hooivak om in te spelen. Ja, het leven is er verrukkelijk.
Natuurlijk ben ik, zoals bijna iedere jongen, lid van de plaatselijke voetbalvereniging, de v.v. Eext. Het is een fijne vereniging met enthousiaste trainers, leiders en vrijwilligers. Ik voel me er enorm thuis en kijk altijd uit naar de trainingen en wedstrijden, maar vooral naar de toernooien aan het eind van het seizoen.
Eén van die toernooien is het jaarlijkse poliotoernooi. Ik vind dat overigens een spannende naam, het poliotoernooi. Want polio is iets heel naars, zo wordt me als kind duidelijk gemaakt. Het is een soort van verlamming en als je dat krijgt kun je niet meer voetballen. Maar door het meedoen aan dit voetbaltoernooi wordt geld ingezameld en met dat geld kunnen kinderen die polio hebben gehad toch sportactiviteiten doen. Ik vind dat een prachtige gedachte en dus kan wat mij betreft het toernooi niet snel genoeg gaan beginnen.
Zo lig ik dan vol spanning de avond voor het toernooi in mijn bed. Ik slaap maar moeilijk in. Ik kijk naar het licht dat door mijn oranjekleurige gordijn naar binnen valt. Mijn lamp is uit maar door het invallende licht zie ik toch nog de kabouters die aan de rand van mijn lamp vastgeplakt zitten. Het zijn kleine dappere kereltjes die me, met hun vilten kleertjes en hun watten baardjes, altijd vrolijk aankijken. Ook deze avond weer, hoewel ik nu bij hen ook een soort van verwachtingsvolle blik meen te herkennen. Dat is bijzonder, zouden de kabouters weet hebben van mijn grote toernooi morgen? Omdat ik vermoed dat dat zo maar eens zou kunnen en omdat kabouters misschien wel geluk brengen, stap ik uit bed. Ik pak mijn bureaustoel, ga erop staan en haal één van de kabouters van mijn lamp. Daarna stop ik het popje in mijn voetbaltas en droom die nacht dat deze mascotte ons de beker gaat brengen.
Dan is het zover. Met in mijn broekzak een gulden als deelnamegeld en in mijn voetbaltas de kabouter, mijn voetbalschoenen, een flesje ranja, vier krentenbollen, vier witte kadetjes en een rolletje drop vertrek ik in de auto naar Wildervank waar het toernooi zal plaatsvinden.
Wildervank, daar ben ik nog nooit geweest. Ik hoor dat het in de provincie Groningen ligt, maar dat het niet zo ver rijden is van ons dorp. Dat scheelt, maar dat het in Groningen is, vind ik toch enigszins verontrustend. Want zijn ze daar niet heel erg groot en woest? En spreken ze daar niet heel erg raar?
En ja hoor, als we in Wildervank uitstappen, hoor ik direct al die Groningse taal. Want gelijk met ons zijn nog meer auto’s aangekomen en uit één van deze wagens stappen ook voetballers uit die druk met elkaar praten. Ik hoor het wel, maar versta ze niet. Het zijn Groningers, die er groot en sterk uitzien en bovendien woest uit hun ogen kijken.
Als de eerste wedstrijd begint en ik de bal krijg, weet ik niet goed wat te doen. En die twijfel neemt alleen maar toe zodra ik zie dat zo’n grote Groninger op me afstormt. Ik schrik me te pletter en geef de bal een enorme trap naar voren waarna ik het op een lopen zet richting de andere kant, hopende dat de kleibonk zich richting bal zal wenden en mij zal vergeten. En zo gebeurt het. Want als ik tijdens mijn levensreddende run in een klein moment achterom durf te kijken, zie ik dat mijn belager volstrekt niet meer in mij geïnteresseerd is. Ik stop met rennen, draai me om en kijk naar mijn opponent. Die staat buiten het veld en kijkt naar waar de bal verdwenen is. Het duurt maar kort, dan draait hij zich om en schreeuwt in onvervalst Gronings: ‘Baaal in daaip’.
Het spel ligt stil en ik zie waarom. De door mij ver weggetrapte bal is buiten het veld gekomen en in de omringende brede sloot beland. Een glimlach verschijnt om mijn lippen als mijn woeste tegenstander me hulpeloos aankijkt. ‘Baaal in daaip’, zegt hij nogmaals. Ik knik.
Die dag zal de bal nog veelvuldig door mij en mijn ploeggenoten in de sloot belanden. Al is het dan niet meer omdat we bang zijn voor die woestelingen uut Grunn, maar veel meer om enorme schik te hebben vanwege die ene schitterende Groningse uitroep. En mijn kabouter? Die plak ik bij thuiskomst weer snel op mijn lamp waarna hij me nog jaren met een grote glimlach aankijkt.
Wil je op de hoogte gehouden worden van nieuwe verhalen? Registreer je dan op https://www.gertspeelt.com/blog en krijg vervolgens gratis een bericht in je mailbox zodra een nieuw verhaal is gepubliceerd. Wil je mijn boek ‘Kunnen we het nog aan?’ met daarin meer dan 100 verhalen? Kijk dan op https://www.gertspeelt.com/boek
Comments